In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen N.V. Eneco Beheer en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad in het kader van de Elektriciteitswet 1998, waarbij Eneco stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld bij de verdeling van importcapaciteit op de energiemarkt. Eneco vorderde een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en eiste schadevergoeding. De rechtbank had de vorderingen van Eneco afgewezen, maar het gerechtshof oordeelde dat de Staat inderdaad onrechtmatig had gehandeld door bij de verdeling van importcapaciteit een voorkeursbehandeling aan de Samenwerkende Elektriciteitsproductiebedrijven (SEP) te geven. Het hof veroordeelde de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 2.904.446,-- aan Eneco.
In cassatie heeft de Hoge Raad de feiten zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal als uitgangspunt genomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de door Eneco gestelde kosten niet zijn betrokken in de begroting van de daadwerkelijk gemaakte kosten. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof van 5 november 2013 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft de Staat in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op € 6.554,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid bij de verdeling van importcapaciteit en de gevolgen van onrechtmatig handelen voor de betrokken partijen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de schadevergoeding in het kader van de energiemarkt en de rol van de overheid daarin.