In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende, een entiteit gevestigd in Cyprus, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 1995 tot en met 2002, evenals boeten die zijn opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2001. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 12 juni 2014, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.