In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van twee kinderen. De moeder, wonende in Nederland, had in een kort geding een verzoek ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling in afwachting van een verzoek om teruggeleiding van de kinderen naar de Verenigde Staten. De zaak was eerder behandeld door de voorzieningenrechter te Assen en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder was van mening dat de door de Amerikaanse rechter vastgestelde omgangsregeling moest worden gevolgd, maar de vader, die in de Verenigde Staten woonde, was niet verschenen in de procedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de moeder in cassatie waren aangevoerd, niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad verwees naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters heeft bekrachtigd.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.