Uitspraak
gevestigd te ’s-Gravenhage,
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
25 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoekers, bestaande uit twee natuurlijke personen en de Stichting Gemeenschappelijke Organisatie Dienen, hebben cassatie ingesteld tegen een beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. Deze beschikking was gegeven op 18 juli 2013 en betrof een geschil dat voortvloeide uit een eerdere procedure. De Hoge Raad verwijst naar de beschikkingen van de ondernemingskamer en stelt vast dat het cassatierekest niet ondertekend was door een advocaat, wat in strijd is met artikel 80a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RO).
De Hoge Raad overweegt dat de verzoekers niet op de juiste wijze hebben gereageerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die had gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De brieven van de verzoekers, waarin zij op het standpunt van de Procureur-Generaal reageerden, waren niet via een advocaat verzonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de verzoekers onvoldoende belang hebben bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere beslissing van de ondernemingskamer in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in cassatiezaken, met name de noodzaak van een advocaat en de betaling van griffierechten.