Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Beslissing
17 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Hof, waarin werd geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden. De advocaat van de verdachte, mr. M.L.M. van der Voet, had middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal G. Knigge concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, maar tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden. Echter, het Hof had ook de vrijheid om te besluiten dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoefde te worden, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad benadrukte dat het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn slechts in beperkte mate kan worden getoetst in cassatie. Dit betekent dat de Hoge Raad alleen kan nagaan of het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of het niet onbegrijpelijk is.
De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de verdachte kwam. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, er geen aanleiding was om aan het oordeel van het Hof enige rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.