In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 2012. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar, waarin de Rechtbank had geoordeeld over de aanmaningskosten die door de gemeente Bergen aan belanghebbende in rekening waren gebracht. Daarnaast was er een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de orde.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren van de Hoge Raad.