Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
18 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling. De verzoeker, aangeduid als [verzoeker], had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 10 februari 2014 was gewezen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken in de feitelijke instanties, waaronder een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2013. De advocaat van de verzoeker was mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
De conclusie van de Advocaat-Generaal, L. Timmerman, was dat het beroep tot cassatie moest worden verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel naar voren waren gebracht, niet konden leiden tot cassatie. Dit was in overeenstemming met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, en de uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van de schuldsanering en de voorwaarden waaronder deze kan worden beëindigd.