ECLI:NL:HR:2014:946

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
13/02543
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch inzake ontvankelijkheid hoger beroep en appelgrens

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen Esprit Management & IT Services B.V. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [eiser] in verband met de appelgrens zoals vastgelegd in artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013 vernietigd en het geding terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] had in eerste instantie bij de kantonrechter vorderingen ingesteld tegen Esprit, waaronder een onkostenvergoeding en achterstallig salaris. De kantonrechter had in eerdere vonnissen op een aantal van deze vorderingen beslist, maar had ook een bewijsopdracht gegeven. In hoger beroep verklaarde het hof [eiser] niet-ontvankelijk, omdat het bedrag waarover de kantonrechter had geoordeeld onder de appelgrens lag. Dit leidde tot de cassatieprocedure.

De Hoge Raad oordeelde dat voor de toepassing van de appelgrens het totale beloop van de vorderingen bepalend is, ook als er meerdere deelvonnissen zijn. De Hoge Raad concludeerde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de som van de vorderingen boven de appelgrens uitkwam. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het gerechtshof de zaak opnieuw moet beoordelen, waarbij het hof rekening moet houden met het totale beloop van de vorderingen van [eiser].

De kosten van het geding in cassatie zijn gereserveerd, omdat Esprit niet heeft gereageerd op de bestreden beslissing. De Hoge Raad heeft de kosten aan de zijde van [eiser] begroot op € 467,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, terwijl aan de zijde van Esprit de kosten op nihil zijn vastgesteld.

Uitspraak

18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02543
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
ESPRIT MANAGEMENT & IT SERVICES B.V.,
gevestigd te Uden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Esprit.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 730667 / 10-13020 van de kantonrechter te Eindhoven van 18 augustus 2011 en 24 mei 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.113.118/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Esprit is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing naar het hof voor verdere behandeling en afdoening.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd – voor zover in cassatie van belang – dat Esprit wordt veroordeeld tot betaling van:
a. een onkostenvergoeding ten bedrage van € 325,-- en een extra vergoeding vanwege het afzien van een leaseauto ten bedrage van € 1.100,--;
b. achterstallig salaris en vakantiegeld over de maand maart 2009 ten bedrage van € 381,84;
c. salaris over de maanden augustus t/m november 2009 ten bedrage van € 4.200,--;
d. achterstallig vakantiegeld over 2009 ten bedrage van € 366,68;
e. ten onrechte ingehouden salaris in mei 2009 over januari 2009 ten bedrage van € 144,--;
f. een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen ten bedrage van € 3.714,--;
g. de wettelijke verhoging van de uitbetaling van de bonus over 2008 ten bedrage van € 1.025,--;
h. de wettelijke verhoging op de voet van art. 7:625 BW over de posten a tot en met f.
(ii) Bij vonnis van 18 augustus 2011 heeft de kantonrechter Esprit veroordeeld om aan [eiser] bedragen van € 325,-- netto aan onkostenvergoeding en € 176,-- netto aan wettelijke verhoging te betalen, vermeerderd met rente. Ten aanzien van het resterende deel van vordering a heeft de kantonrechter [eiser] een bewijsopdracht verstrekt. De kantonrechter heeft de vorderingen b tot en met g en de onder h gevorderde wettelijke verhoging over de posten b tot en met f afgewezen, en heeft de beslissing ten aanzien van de posten a en h aangehouden voor zover nog niet over die posten was beslist.
(iii) [eiser] is bij exploot van 17 november 2011 van dit vonnis in hoger beroep gegaan voor zover daarin een eindbeslissing is opgenomen. Deze appelprocedure is nog bij het hof aanhangig.
(iv) Ter uitvoering van de bij het vonnis van 18 augustus 2011 gegeven bewijsopdracht is voortgeprocedeerd. De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 mei 2012 “de vordering van in totaal € 1.100,00 voor een vergoeding voor het afzien van een leaseauto door [eiser]” afgewezen.
(v) [eiser] is bij exploot van 13 augustus 2012 van het interlocutoire gedeelte van het vonnis van 18 augustus 2011 en van het eindvonnis van 24 mei 2012 in hoger beroep gegaan. Esprit is op de aangezegde roldatum niet verschenen.
(vi) De rolraadsheer van het hof heeft de zaak ambtshalve verwezen naar de rol voor akte aan de zijde van [eiser] over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. [eiser] heeft een akte genomen.
3.2
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat de kantonrechter in zijn vonnis van 18 augustus 2011 op nagenoeg alle vorderingen van [eiser] had beslist en in zijn eindvonnis van 24 mei 2012 nog slechts diende te oordelen over gevorderde bedragen van in totaal € 1.697,06. Dit bedrag ligt onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. De omstandigheid dat de kantonrechter met het eerdere deelvonnis al een einde had gemaakt aan de rechtsstrijd ten aanzien van de overige vorderingen, brengt geen wijziging in de omstandigheid dat de kantonrechter in het eindvonnis had te oordelen over een geringer bedrag dan € 1.750,--, aldus het hof. (rov. 3.3)
3.3
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Wat betreft de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste instantie diende te oordelen, dienen volgens het onderdeel de vorderingen bij elkaar te worden opgeteld en is dus het totale beloop van de vorderingen beslissend. Ten aanzien van de vraag of de onderhavige vordering appellabel is dienen de bij deelvonnis verworpen vorderingen (die meer dan € 10.000,-- bedragen) te worden betrokken, zodat de onderhavige vordering wel degelijk appellabel is en het hof [eiser] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.4
Het onderdeel slaagt.
Voor de toepassing van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv is bepalend het totale beloop of de totale waarde van het gevorderde, ook indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft (art. 332 lid 2 Rv). Indien de rechter over het gevorderde beslist in meer (deel)vonnissen, dient voor de appellabiliteit van elk van die (deel)vonnissen in aanmerking te worden genomen wat het totale beloop of de totale waarde was van het gevorderde waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen.
Daarbij geldt dat een wijziging van eis (uitsluitend) gevolgen kan hebben voor de appellabiliteit van vonnissen die na deze eiswijziging worden uitgesproken.
De andersluidende opvatting van het hof zou meebrengen dat de wijze waarop de rechter in eerste aanleg een zaak afdoet, bepalend kan zijn voor de mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep. Aldus zou de min of meer toevallige, en mede door beleidsoverwegingen ingegeven, wijze waarop de eerste rechter de zaak afdoet, bepalend zijn voor de appellabiliteit van de door hem gewezen vonnissen, hetgeen zich niet verdraagt met het wettelijk stelsel.
3.5
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.6
Nu Esprit de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2013;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 467,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Esprit op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 april 2014.