ECLI:NL:HR:2014:934

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
13/03141
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslagen loonbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie Zorgverzekeringswet die waren opgelegd aan een directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenote. De naheffingsaanslagen waren gebaseerd op het standpunt van de Inspecteur dat de beloning van de directeur-grootaandeelhouder niet in overeenstemming was met het gebruikelijk loon zoals vastgelegd in artikel 12a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Gerechtshof had de naheffingsaanslagen vernietigd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof buiten de grenzen van het geschil was getreden door de beloning van de echtgenote mee te wegen in de beoordeling van het loon van de directeur-grootaandeelhouder. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, waarbij het geding werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten in de cassatieprocedure.

Uitspraak

18 april 2014
nr. 13/03141
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 1 mei 2013, nr. BK-12/00131 tot en met BK‑12/00134, betreffende aan
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de premie Zorgverzekeringswet.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 14.322, alsmede een naheffingsaanslag in de premie Zorgverzekeringswet ten bedrage van € 2216.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 14.232, alsmede een naheffingsaanslag in de premie Zorgverzekeringswet ten bedrage van € 2202.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 13.908, alsmede een naheffingsaanslag in de premie Zorgverzekeringswet ten bedrage van € 2384.
De naheffingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/4090 LB/PVV, AWB 10/4099 LB/PVV, AWB 10/4101 LB/PVV, AWB 10/4103 LB/PVV) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1.1.
Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau. Enig aandeelhouder van belanghebbende is [B] (hierna: [B]). [B] en diens echtgenote [L] (hierna: de echtgenote) verrichten werkzaamheden voor belanghebbende.
3.1.2.
In 2006, 2007 en 2008 ontving [B] voor zijn werkzaamheden een beloning van belanghebbende van respectievelijk € 4899, € 5112 en € 5885. De echtgenote ontving in de vermelde jaren een beloning van respectievelijk € 30.984, € 55.013 en € 45.248.
3.1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de beloning van [B] over de jaren 2006 tot en met 2008 moet worden gesteld op het in artikel 12a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) opgenomen normbedrag voor een gebruikelijk loon. De naheffingsaanslagen zijn berekend over het verschil tussen dit normbedrag en de hiervoor in 3.1.2 genoemde daadwerkelijk aan [B] betaalde bedragen.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, en meer in het bijzonder of de hoogte van het loon van [B] in de desbetreffende tijdvakken in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 12a, lid 1, Wet LB 1964.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gebruikelijkloonregeling van toepassing is op [B] en de echtgenote. Het Hof heeft het niet aannemelijk geacht dat beide echtelieden in even grote mate werkzaamheden binnen de onderneming van belanghebbende hebben verricht en dat deze leiden tot het kunnen verdienen van twee maal het wettelijke normbedrag. Bij gebreke van andersluidende gegevens heeft het Hof de oorspronkelijk door belanghebbende aan [B] toegekende arbeidsbeloning in goede justitie toegedeeld aan de echtgenote. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat ter zake van de door [B] en zijn echtgenote, in hun hoedanigheid van werknemer, gezamenlijk voor belanghebbende verrichte werkzaamheden in situaties waarin een aanmerkelijk belang geen rol speelt een hoger loon gebruikelijk is dan het feitelijk aan [B] en de echtgenote tezamen in het onderwerpelijke jaar betaalde loon. Het Hof heeft de naheffingsaanslagen vernietigd.

4.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1.
Het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof dat het loon van [B] en de echtgenote tezamen niet lager dan gebruikelijk is.
4.2.
Door de omvang van het loon van de echtgenote te betrekken in de beantwoording van de vraag of het loon van [B] in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 12, lid 1, Wet LB 1964, is het Hof buiten de grenzen van het geschil getreden. Immers, de beantwoording van die vraag is niet afhankelijk van de omvang van de aan de echtgenote als loon betaalde bedragen en de belastingheffing ter zake van die betalingen was tussen partijen niet in geschil. Het middel slaagt derhalve.

5.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde klachten

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

7.Proceskosten

De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.