In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) tegen de curatoren van Econcern N.V. Het geschil betreft de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij Econcern voor de schulden van haar dochtermaatschappij Innogrow International B.V. De Hoge Raad behandelt de vraag of de aansprakelijkheidsverklaring van Econcern, gedeponeerd op basis van artikel 2:403 lid 1 onder f van het Burgerlijk Wetboek, leidt tot een bevoorrechte vordering van het UWV op Econcern in het faillissement van Econcern.
De feiten van de zaak zijn als volgt: Econcern heeft op 11 november 2003 een 403-verklaring afgegeven, waarmee zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de schulden van Innogrow. Beide vennootschappen zijn later failliet verklaard. Het UWV heeft loonaanspraken van werknemers van Innogrow ingediend in het faillissement van Econcern, maar de curatoren hebben deze vordering voorlopig erkend, met uitzondering van het ingeroepen voorrecht. De rechtbank oordeelde dat de vordering van het UWV op Econcern niet bevoorrecht was, omdat de aansprakelijkheid van Econcern voortvloeit uit de 403-verklaring en er geen wettelijke grondslag is voor een voorrecht op deze vordering.
In cassatie heeft de Hoge Raad de oordelen van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat voorrechten alleen ontstaan uit de wet en dat de aansprakelijkheid van Econcern op de 403-verklaring geen voorrecht met zich meebrengt. De Hoge Raad verwierp ook het beroep van het UWV op richtlijnconforme interpretatie, omdat de wet niet voorziet in een voorrecht voor de vordering van het UWV op Econcern. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van het UWV verworpen en het UWV in de kosten van het geding veroordeeld.