In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een partij uit Duitsland, tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 en 2009. De Rechtbank had eerder op 2 juli 2013 een uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende verzet had aangetekend. De Rechtbank Noord-Holland heeft op 8 november 2013 uitspraak gedaan in deze verzetzaak, met de nummers HAA 13/2484 en 13/2485.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door belanghebbende zijn aangevoerd in het cassatieberoep geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 11 april 2014.