In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de beëindiging van een huurovereenkomst voor het gebruik van vliegveld Valkenburg, waarbij de vraag centraal staat of een landingsbaan kan worden gekwalificeerd als een gebouwde onroerende zaak in de zin van artikel 7:230a van het Burgerlijk Wetboek. De KNVvL, die al tientallen jaren gebruikmaakt van het vliegveld voor de zweefvliegsport, had een huurovereenkomst met de Staat, die in 2010 werd opgezegd. De KNVvL verzocht de kantonrechter om de ontruimingstermijn te verlengen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het gerechtshof bevestigde deze beslissing, waarop de KNVvL cassatie instelde.
De Hoge Raad oordeelde dat de landingsbaan niet kan worden aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak. De Hoge Raad baseerde zich op de wetsgeschiedenis en de definitie van een gebouw in de Woningwet. De Hoge Raad concludeerde dat de landingsbaan, die is aangelegd en niet gebouwd, niet onder de bescherming van artikel 7:230a BW valt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de KNVvL en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak benadrukt het belang van de juridische kwalificatie van onroerende zaken in het huurrecht en de gevolgen daarvan voor de rechten van huurders.