In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De eiseres, werkzaam bij de failliete dochtermaatschappij Evelop B.V., had een vordering op Evelop die bevoorrecht was op basis van artikel 3:288 BW. Econcern N.V., de moedermaatschappij, had een aansprakelijkheidsverklaring afgegeven op basis van artikel 2:403 BW, waardoor zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de schulden van Evelop. Na het faillissement van Evelop en Econcern, diende de eiseres haar vordering in bij de curatoren van Econcern, die de vordering voorlopig erkenden, maar het ingeroepen voorrecht niet. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiseres op Econcern niet bevoorrecht was, omdat voorrechten enkel ontstaan uit de wet en de aansprakelijkheid van Econcern niet automatisch een voorrecht met zich meebracht.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De eiseres stelde dat de rechtbank het accessoire en subsidiaire karakter van de aanspraak uit de 403-verklaring had miskend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vordering van de eiseres op Econcern niet bevoorrecht was. De Hoge Raad wees erop dat de aansprakelijkheid van Econcern voortvloeide uit de 403-verklaring en dat er geen wettelijke basis was voor het toekennen van een voorrecht aan deze vordering. Ook het beroep op richtlijnconforme interpretatie werd verworpen, omdat de aansprakelijkheidsverklaring van de moedermaatschappij niet automatisch leidde tot een voorrecht op de vordering.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eiseres in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curatoren op nihil werden begroot. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.