Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank de vordering afgewezen op de grond dat de bedrijfsinventaris zich ten tijde van de beslaglegging niet meer bevond op de bodem van FHL, zodat geen sprake is van bodembeslag.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het, zakelijk weergegeven, als volgt.
Blijkens het arrest HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0373, NJ 1992/298 (Big Dutchman/ Ontvanger) is sprake van ‘bodem’, indien het perceel op het tijdstip van de beslaglegging feitelijk in gebruik is bij de belastingschuldige en hij daarover onafhankelijk van anderen de beschikking heeft, waarbij naast de feitelijke omstandigheden ook de rechtsverhoudingen tussen de betrokken partijen in aanmerking kunnen worden genomen (rov. 4.4). In rov. 4.5 overwoog het hof dat, nu FHL per faillissementsdatum de exploitatie van de in het perceel uitgeoefende onderneming had gestaakt, zij het perceel niet meer feitelijk in gebruik had. Vervolgens overwoog het hof (nog steeds in rov. 4.5), naar aanleiding van een door de Ontvanger overgelegde schriftelijke verklaring van de curator, onder meer als volgt:
“De curator heeft verklaard dat hij na het uitspreken van het faillissement tot november 2007 de enige was die toegang tot het pand had en daar diverse keren is geweest voor meerdere doeleinden, waaronder de verkoop van de aldaar aanwezige voorraden en dat hij er zorg voor heeft gedragen dat derden de aan hen in eigendom toehorende zaken konden ophalen. Ook is hij een aantal keren met de hoofdverhuurder/eigenaar in het pand geweest in verband met een lekkage. Daarnaast heeft hij verklaard dat in het café enige administratie aanwezig was en dat de overige administratie op de PC/laptop van de bestuurder stond.
Het hof is van oordeel dat uit het enkele feit dat de curator, zoals hij eveneens heeft verklaard, na het faillissement de sleutels van het pand van de bestuurder van FHL had gekregen, niet volgt dat, zoals de Ontvanger heeft gesteld, de bestuurder van FHL nog onafhankelijk van anderen het pand tot zijn beschikking had en dat mede vanwege de nog aanwezige administratie en zaken van de failliet het nog de bodem van de belastingschuldige betrof. Dat kennelijk de bestuurder van FHL na de beëindiging van de huurovereenkomst nog over de sleutels van het pand de beschikking had, maakt niet dat daardoor de belastingschuldige, dan wel de curator namens de belastingschuldige, het perceel op het tijdstip van de beslaglegging nog feitelijk in gebruik had, maar wijst eerder op een toevallige omstandigheid dat de huurder (nog) niet de sleutels bij de verhuurder had ingeleverd en de bestuurder van FHL aan de curator om die reden toegang tot het pand kon verschaffen.
Ook het feit dat de curator het pand diverse keren heeft bezocht voor meerdere doeleinden maakt nog niet dat daarmee tot bodem van FHL ten tijde van de beslaglegging geconcludeerd kan worden. Uit de verklaring van de curator volgt immers niet, dat de administratie die zich in het pand bevond door de curator (bedrijfsmatig) werd gebruikt. De enkele aanwezigheid van "enige administratie (...) (kasboek, facturen en dergelijke)", zoals de curator heeft verklaard, is onvoldoende om daarvan uit te kunnen gaan.”
Op grond van een en ander kwam het hof tot de conclusie dat de door de curator in zijn verklaring genoemde omstandigheden, ook in onderling verband gezien, niet tot (relevant) gebruik van de curator kunnen leiden dat voldoende is om het bestaan van bodem van de belastingschuldige aan te kunnen nemen. De Ontvanger heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat op het moment van de beslagleggingen sprake was van bodem van de belastingschuldige. (rov. 4.6)