Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
8 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om getuigen te horen, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Het Hof had dit verzoek afgewezen op basis van het noodzaakcriterium, zoals vastgelegd in de artikelen 315 en 328 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman van de verdachte had tijdens de zitting aangegeven dat het eerder ingediende verzoek niet werd gehandhaafd, maar dat hij een voorwaardelijk verzoek deed om de getuigen te horen, afhankelijk van de uitkomst van de bewezenverklaring.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaf had aangelegd bij de afwijzing van het verzoek. De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld. De verdachte was beschuldigd van diefstal met geweld, waarbij hij samen met anderen een navigatiesysteem uit een auto had weggenomen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het belang van de getuigenverklaringen niet noodzakelijk werd geacht voor de beoordeling van de zaak.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het noodzaakcriterium in strafzaken en de rol van de rechter in het afwegen van verzoeken om getuigen te horen. De beslissing is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, aangezien het de toepassing van de maatstaf in vergelijkbare zaken verduidelijkt.