ECLI:NL:HR:2014:853

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13/02998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het opzettelijk onder zich hebben van beschermde inheemse vogels

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk onder zich hebben van vogels die behoren tot beschermde inheemse diersoorten, specifiek de Afrikaanse vink en de Noordse goudvink. De klacht van de verdachte dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten, werd door de Hoge Raad niet gehonoreerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het Hof, dat de verdachte meer vinken en goudvinken onder zich had, niet in strijd was met de tenlastelegging. De Hoge Raad concludeerde dat de vogels in kwestie, als ondersoorten van de beschermde soorten, onder de Flora- en faunawet vallen. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet was omkleed, maar de Hoge Raad oordeelde dat de feiten van algemene bekendheid geen bewijs behoeven en dat de argumenten van de verdediging niet opgingen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de strikte handhaving van de Flora- en faunawet en de bescherming van inheemse diersoorten.

Uitspraak

8 april 2014
Strafkamer
nr. 13/02998 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 16 april 2013, nummer 21/004086-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 4 onder meer tenlastegelegd het opzettelijk onder zich hebben van "één of meer vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 8, althans een of meer vinken en/of 55, althans een of meer (grote en/of kleine) goudvinken".
2.2.2.
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard het opzettelijk onder zich hebben van "vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten meer vinken en meer goudvinken (de Hoge Raad leest: te weten vinken en goudvinken)".
2.3.
De klacht dat het Hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, behoeft geen bespreking nu niet wordt aangevoerd dat blijkens de gebezigde bewijsvoering 's Hofs bewezenverklaring méér dan 8 vinken en 55 goudvinken betreft.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde wat betreft de noordse goudvink en de afrikaanse vink niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2.1.
Onder 4 is ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard het opzettelijk onder zich hebben van vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten afrikaanse vinken en een noordse goudvink.
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vast staat dat de tenlastegelegde vogels behoren tot inheemse beschermde diersoorten, waarop de Flora en Faunawet en de daaronder liggende regelingen van toepassing zijn. Voor zover de tenlastelegging ziet op de Noordse goudvink en de Afrikaanse vink is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat dit ondersoorten van respectievelijk de goudvink en de vink zijn en dat zij van nature op Europees grondgebied van de Europese Unie voorkomen, zodat deze soorten daarmee behoren tot beschermde inheemse diersoorten."
3.3.
Ingevolge art. 13, eerste lid, Flora- en faunawet is het onder meer verboden dieren die tot een beschermde inheemse diersoort behoren, onder zich te hebben. In art. 4, eerste lid aanhef onder b, van die wet zijn - afgezien van hier niet relevante uitzonderingen - alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels aangemerkt als beschermde inheemse diersoort. Ingevolge art. 1, tweede lid, van genoemde wet wordt onder "soort" mede verstaan: "ondersoort".
3.4.
Het is van algemene bekendheid dat de afrikaanse vink (
Fringilla coelebs africana) een ondersoort is van de soort (boek)vink (
Fringilla coelebs) en dat de noordse goudvink (
Pyrrhula pyrrhula pyrrhula) een ondersoort is van de goudvink (
Pyrrhula pyrrhula). Gelet hierop moet 's Hofs overweging aldus worden verstaan dat de noordse goudvink en de afrikaanse vink ondersoorten zijn van respectievelijk de goudvink en de vink, dat deze soorten van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomen, zodat ook genoemde ondersoorten behoren tot de door de Flora- en faunawet beschermde diersoorten.
3.5.
Het middel miskent dat de regel van art. 339, tweede lid, Sv dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven, ook ziet op gegevens die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kunnen worden achterhaald. Daarom faalt het middel.

4.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 april 2014.