In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een beschikking die aan belanghebbende was gegeven op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) voor het jaar 2013. De Rechtbank had op 11 september 2013 een uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende verzet aantekende. Dit verzet werd behandeld in een uitspraak van 15 november 2013, die door belanghebbende werd bestreden in cassatie.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter als dit bij wet is bepaald. In deze zaak was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakte, aangezien het ging om een geschil dat voortvloeide uit een beschikking op basis van de AWIR.
Daarom heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de Hoge Raad geen verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak heeft gedaan. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 4 april 2014.