In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam, die betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ingevolge de Wet werk en bijstand. Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand bleef.