In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een Belgische partij, tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 22 maart 2013 het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank verklaarde het verzet ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte het aanbod van de gemachtigde van belanghebbende om onder ede te verklaren niet heeft toegelaten. De gemachtigde had aangeboden bewijs te leveren over de terpostbezorging van het beroepschrift, maar de Rechtbank ging hier niet op in, met de onjuiste opvatting dat de gemachtigde niet als getuige kon worden gehoord. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 4 april 2014.