Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman van de verdachte gevoerd verweer onder het opschrift "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" als volgt samengevat en verworpen:
"Naar het hof begrijpt heeft de verdediging blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 overgelegde pleitnotities het volgende verweer- zakelijk weergegeven - gevoerd:
Er is op basis van de beschikbaar zijnde stukken in deze zaak van de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten sprake geweest van een overname van de strafvervolging door Nederland (afgeleide rechtsmacht), als bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht.
In een dergelijk geval is artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering van toepassing dat bepaalt dat een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds wordt afgewezen indien het recht tot strafvordering voor het feit waarvan overname wordt gevraagd naar Nederlands recht of naar het recht van de verzoekende staat is verjaard.
Op grond van artikel 96 van het Surinaamse Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in 12 jaar voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan 3 jaar is gesteld, waaronder doodslag. Nu tussen het moment van veroordeling van de verdachte in Paramaribo, te weten 24 maart 1994, en het moment waarop de Surinaamse autoriteiten het verzoek hebben gedaan aan Nederland om de strafvervolging over te nemen, te weten 12 december 2007, meer dan 12 jaar zijn verstreken, zou het recht tot strafvordering ten aanzien van de doodslag ten tijde van de overname naar Surinaams recht zijn verjaard. Strafvervolging op grond van artikel 552y lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering zou dan niet meer mogelijk zijn geweest en Nederland zou op die grond dus ook geen van het Surinaamse recht afgeleide rechtsmacht hebben, zoals bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht. Dit zou ertoe moeten leiden - aldus de raadsman - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van de thans meer subsidiair ten laste gelegde doodslag. Indien het hof van oordeel is dat in plaats van afgeleide rechtsmacht sprake is van originaire rechtsmacht, is de raadsman van mening dat dit een inbreuk oplevert op de beginselen van de behoorlijke strafrechtspleging, als gevolg waarvan het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu de verdachte een Nederlander is die ervan wordt verdacht dat hij zich in het buitenland heeft schuldig gemaakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan straf is gesteld, heeft Nederland op grond van artikel 5, lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (originaire) rechtsmacht. Dat de Nederlandse autoriteiten aanvankelijk het plan hadden om de strafvervolging van Suriname over te nemen en daartoe de procedure als bedoeld in artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering hebben gevolgd, vormt hiervoor geen beletsel. Nederland had en heeft zelfstandig rechtsmacht en kon derhalve zelfstandig tot strafvervolging van de verdachte overgaan.
De overeenkomst tussen Suriname en Nederland betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken noch het daarop betrekking hebbende protocol voorziet in een bepaling die het mogelijk maakt dat een op het tijdstip van ontvangst van het verzoek tot overname van strafvervolging ingetreden vervolgingsverjaring aan de kant van de verzoekende staat als exceptie kan worden ingeroepen wanneer de ontvangende staat zelf originaire rechtsmacht heeft. Gelet op het voorgaande is niet relevant of sprake is van verjaring van de ten laste gelegde doodslag naar Surinaams recht. Naar Nederlands recht is dit onderdeel van de tenlastelegging in ieder geval niet verjaard. Voorts valt niet in te zien dat het aannemen van originaire rechtsmacht in de onderhavige zaak strijd zou opleveren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, zoals de raadsman heeft aangevoerd. De omstandigheid dat een deel van het dossier bij een brand in 2001 in Suriname verloren is gegaan is betreurenswaardig, doch kan niet aan het openbaar ministerie worden verweten. Overigens is niet aannemelijk geworden dat hierbij belangrijk belastend en/of ontlastend materiaal is verbrand. Voorts hebben de verdachte en de verdediging in eerste aanleg alle gelegenheid gekregen om hun argumenten en verweren naar voren te brengen. Het hof is dan ook van oordeel dat het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te worden verworpen."