In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep was gericht tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De Rechtbank had op 17 september 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij belanghebbende in verzet was gegaan tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 9 december 2013 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. Op 9 januari 2014 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 6 februari 2014, maar belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de brief van belanghebbende, die op 12 februari 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, als te laat moet worden beschouwd en buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet op artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het beroep in cassatie derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
In zijn beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van de Rechtbank in stand blijft.