In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 27 augustus 2013. De Rechtbank had eerder beslist over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2006, alsook over de aanslagen voor het jaar 2007. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank heeft dit verzet afgewezen.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij verschillende klachten zijn aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.