In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Centrale Raad van Beroep. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 april 2013, die betrekking had op een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam. De zaak betrof een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van de Centrale Raad, waarop de SVB een verweerschrift indiende. De belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in, waarna de SVB een conclusie van dupliek indiende.
De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de belanghebbende en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 53 van de AOW, dat bepaalt dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen uitspraken van de Centrale Raad ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepaalde artikelen van de AOW. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten, voor zover zij al waren aangevoerd, niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand bleef.