ECLI:NL:HR:2014:717

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
13/00316
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke toegang tot Nederland en asielaanvraag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1987, was beschuldigd van mensensmokkel, specifiek van het helpen van vreemdelingen bij hun toegang tot Nederland zonder geldige documenten. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof, waarin werd vastgesteld dat de toegang van de betrokken vreemdelingen wederrechtelijk was, omdat zij gebruik maakten van paspoorten die niet op hun naam waren gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het recht van vreemdelingen om in Nederland te verblijven in afwachting van een asielaanvraag niet de wederrechtelijkheid van hun toegang tot het land opheft. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht, dat stelt dat iemand die een ander helpt bij het verkrijgen van toegang tot Nederland, terwijl hij weet dat die toegang wederrechtelijk is, strafbaar is. De Hoge Raad verwierp ook het argument dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de regels omtrent toegang tot Nederland en de verantwoordelijkheden van degenen die vreemdelingen helpen.

Uitspraak

25 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/00316
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 december 2012, nummer 23/000642-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 december 2010 tot en met 31 december 2010 te Schiphol en Somalië en Ethiopië en Groot-Brittannië en Verenigde Arabische Emiraten, tezamen in vereniging met een ander of anderen, [betrokkene 1], zich noemende [A], en [betrokkene 2], zich noemende [B], behulpzaam zijn geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader(s)
- aan voornoemde personen een niet op hun naam gesteld paspoort gegeven en
- vervolgens voor voornoemde personen vliegtickets geboekt en
- vervolgens voornoemde personen begeleid op hun reis van de Verenigde Emiraten, Ethiopië naar Schiphol en
- vervolgens voornoemde personen begeleid op de luchthaven Schiphol en
- vervolgens voornoemde personen begeleid naar de paspoortcontrole en
- vervolgens voor voornoemde personen een niet op naam gestelde paspoorten ter inreiscontrole Schengen overhandigd en aangeboden aan een ambtenaar belast met de grensbewaking/controle, terwijl verdachte en zijn mededader(s) wisten dat die toegang wederrechtelijk was."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"2. Een proces-verbaal van aanleiding en onderzoek aangeboden documenten van 31 december 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 0.5). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - in:
Op vrijdag 31 december 2010 waren wij, verbalisanten, werkzaam in het bureau van de afdeling Falsificaten te Schiphol. [betrokkene 3] overhandigde ons het nationaal paspoort van Groot Brittannië, voorzien van het nummer [001]. Wij hebben een nader onderzoek ingesteld naar het paspoort. [betrokkene 3], wees ons, verbalisanten, de man die hem vergezelde aan, als de persoon, die het nationaal paspoort van Groot-Brittannië, voorzien van het nummer [001], ter controle had overhandigd. Tevens wees [betrokkene 3] één van de kinderen aan die volgens de man de houder was van het document. Bij onderzoek van het voornoemde nationaal paspoort van Groot-Brittannië, voorzien van het nummer [001], zagen wij, verbalisanten, dat:
- deze was afgegeven op 11 augustus 2006, geldig was gemaakt tot 11 augustus 2011 en op naam was gesteld van: [B], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996;
- dit NIET was voorzien van een gelijkende foto van het kind, aangewezen door [betrokkene 3], voornoemd;
- de vorm van het gelaat van het kind voornoemd, afwijkend is vergeleken met de vorm van het gelaat zichtbaar op de pasfoto;
- de vorm van de mond van het kind voornoemd, afwijkend is vergeleken met de vorm van de mond zichtbaar op de pasfoto;
- de vorm en formaat van de oren van het kind voornoemd, afwijkend is vergeleken met de vorm en formaat van de oren zichtbaar op de pasfoto.
3. Een proces-verbaal van aanleiding en onderzoek aangeboden documenten van 31 december 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 0.5). Dit proces-verbaal houdt in:
Op vrijdag 31 december 2010 waren wij, verbalisanten, werkzaam in het bureau van de afdeling Falsificaten te Schiphol. [betrokkene 3] overhandigde ons het nationaal paspoort van Groot Brittannië, voorzien van het nummer [002]. Wij hebben een nader onderzoek ingesteld naar het nationaal paspoort. [betrokkene 3], wees ons, verbalisanten, de man die hem vergezelde aan, als de persoon, die het nationaal paspoort van Groot-Brittannië, voorzien van het nummer [002], ter controle had overhandigd. Tevens wees hij één van de kinderen aan die volgens de man de houder was van het document. Bij onderzoek van het voornoemde nationaal paspoort van Groot-Brittannië, voorzien van het nummer [002], zagen wij, verbalisanten, dat:
- dit was afgegeven op 7 juli 2010, geldig was gemaakt tot 7 september 2015 en op naam was gesteld van:
- [A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997;
- dit NIET was voorzien van een gelijkende foto van het kind aangewezen door [betrokkene 3], voornoemd;
- de vorm van het gelaat van het kind voornoemd, afwijkend is vergeleken met de vorm van het gelaat zichtbaar op de pasfoto;
- de vorm van de mond van het kind voornoemd, afwijkend is vergeleken met de vorm van de mond zichtbaar op de pasfoto;
- de vorm en formaat van de oren van het kind voornoemd, afwijkend is vergeleken met de vorm en formaat van de oren zichtbaar op de pasfoto."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de toegang tot Nederland van de in de bewezenverklaring genoemde Warsama en Hussain wederrechtelijk was als bedoeld in art. 197a Sr, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 197a, eerste lid, Sr:
"Hij die een ander behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot (...) Nederland (...) of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang of doorreis wederrechtelijk is, wordt als schuldig aan mensensmokkel gestraft (...)"
- art. 1 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw):
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
c. asiel: het verblijf van de vreemdeling in Nederland op de gronden, bedoeld in de artikelen 29 en 34;
(...)"
- art. 8, aanhef en onder f en g, Vw:
"De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(...)
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
(...)"
3.3.
Het middel klaagt dat de toegang tot Nederland die voorafgaat aan het doen van een asielaanvraag, ook indien de vreemdeling die asiel wenst aan te vragen bij die toegang niet in het bezit is van een geldig grensoverschrijdingsdocument, rechtmatig is. De aan die klacht ten grondslag liggende opvatting is onjuist. Ingevolge art. 8, aanhef en onder f en h, Vw is een vreemdeling gerechtigd om in afwachting van een beslissing op een asielaanvraag in Nederland te verblijven. Zodanig recht reikt niet zo ver dat het de wederrechtelijkheid van de toegang tot het land doet vervallen.
3.4.
Met de vaststelling van het Hof dat de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij hun toegang tot Nederland gebruikte paspoorten niet op hun naam waren gesteld, is de bewezenverklaarde wederrechtelijkheid van de toegang tot het land als bedoeld in art. 197a Sr toereikend gemotiveerd.
3.5.
In zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden.
3.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.3.
Het middel faalt derhalve.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 maart 2014.