Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
25 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die in deze procedure werd vertegenwoordigd. De Hoge Raad had eerder, op 21 januari 2014, al een arrest gewezen waarin het eerste middel van de betrokkene niet tot cassatie kon leiden. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had in een aanvullende conclusie geadviseerd om het beroep te verwerpen.
De Hoge Raad beoordeelde het tweede middel en concludeerde dat dit middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd niet verder gemotiveerd, omdat het middel geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden.
Als gevolg hiervan werd de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 104.517,- verminderd naar € 99.517,-. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier, en werd openbaar uitgesproken.