In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 maart 2013, nr. 12/00257. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/4284) betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, alsook de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente. De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014 door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.