Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
25 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 8 mei 2013 werd gewezen. De zaak betreft een strafzaak met nummer 21/003075-13. De verdachte, geboren in 1987, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. W.J. Ausma, te Utrecht. In de schriftuur die aan het arrest is gehecht, is een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat het cassatieberoep niet gegrond is.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), er geen nadere motivering nodig is, omdat het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt en het beroep verwerpt.
De beslissing is op 25 maart 2014 genomen en het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak is gedaan door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.C. Rusche. Dit arrest is een bevestiging van de eerdere uitspraak van het Gerechtshof en heeft geen impact op de rechtsontwikkeling.