In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erfgenamen van [X] tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda. De Rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbenden niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij nalatig waren in het aanvoeren van de gronden van het beroep. De belanghebbenden hebben verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank verklaarde het verzet ongegrond. De belanghebbenden hebben vervolgens cassatie ingesteld.
De Hoge Raad beoordeelt de middelen van de belanghebbenden. Het eerste middel richt zich tegen de vaststelling van de Rechtbank dat de gemachtigde van de belanghebbenden op 12 april 2012 een enveloppe heeft ontvangen met daarin brieven die de ontvangst van de beroepschriften bevestigden. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de brieven daadwerkelijk zijn verzonden. De Hoge Raad stelt vast dat er geen aantekennummer op de brieven staat, waardoor niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze brieven tot de inhoud van het poststuk behoorden.
Op basis van deze gegrondbevinding van het eerste middel, concludeert de Hoge Raad dat het tweede middel geen behandeling behoeft. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven en de zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor een hernieuwde beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep. De Staatssecretaris van Financiën wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbenden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 10 januari 2014.