In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1976, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin hij was veroordeeld voor het voorhanden hebben van wapens als bedoeld in de Wet wapens en munitie (WWM). De tenlastelegging betrof het voorhanden hebben van verschillende noodseinmiddelen en een lijnwerptoestel, die volgens de aanklacht onder de categorie III van de WWM vielen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte had gehandeld in strijd met artikel 26, eerste lid, van de WWM. Dit omdat niet was bewezen dat de wapens 'geschikt zijn om projectielen af te schieten', wat een vereiste is voor de kwalificatie onder de genoemde wet. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van deze onderdelen. Voor het overige werd het beroep verworpen.