In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd na de verkrijging van twee onroerende zaken. De Inspecteur had de vrijstelling van overdrachtsbelasting geweigerd op basis van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV), omdat het crediteringsmaximum was overschreden. De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigde deze uitspraak in hoger beroep.
In cassatie heeft de belanghebbende betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (UBBRV) verbindend is. De belanghebbende stelde dat het crediteringsmaximum niet steunt op de Wet BRV, en dat de situatie van ruisende inbreng niet door de wetgever was voorzien. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de besluitgever met het stellen van het crediteringsmaximum de aan hem gedelegeerde bevoegdheid niet te buiten is gegaan. De Hoge Raad heeft de wetsgeschiedenis in overweging genomen en geconcludeerd dat de wetgever aanvullende voorwaarden heeft gesteld om oneigenlijk gebruik van de vrijstelling te voorkomen.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof in stand zijn gebleven. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de strikte toepassing van de voorwaarden voor de inbrengvrijstelling en het crediteringsmaximum, en benadrukt het belang van de wetsgeschiedenis in de interpretatie van belastingwetgeving.