In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade, dat door belanghebbende was ingediend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn zaak. De uitspraak van het Hof, gedateerd op 21 december 2012, had de verzoeken van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand heeft gelaten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen hoeven te worden vergoed. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.