In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012, nr. 04/01607. De zaak betreft een verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende heeft in reactie op het cassatieberoep een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld, waarin hij verschillende klachten heeft aangevoerd. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord en de belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft het in het principale beroep voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat dit middel niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Evenzo zijn de klachten die in het incidentele beroep zijn aangevoerd door de belanghebbende niet tot cassatie leidend bevonden, om dezelfde redenen als genoemd voor het principale beroep.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, waarbij rekening is gehouden met de samenhang van deze zaak met andere zaken. Voor het incidentele cassatieberoep van de belanghebbende zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de kosten van het geding vastgesteld op € 487 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is uitgesproken op 21 maart 2014 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.