In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012, nr. 04/02693. De zaak betreft een verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
De Hoge Raad overweegt dat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een middel geen nadere motivering behoeft wanneer het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De kosten zijn vastgesteld op een derde van € 974, wat neerkomt op € 324,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 maart 2014, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel.
Tot slot is er een griffierecht van € 466 geheven van de Staat in verband met het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie.