Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, gedateerd 20 april 2012, met nummer 21/002487-10. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1980, in cassatie is gegaan. De advocaat van de betrokkene, mr. R.J. Baumgardt, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) behoeft dit geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad van mening is dat de zaak niet voldoende juridische vragen oproept die een nadere uitleg vereisen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 18 maart 2014 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier S.C. Rusche aanwezig was.