Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
18 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2012, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is behandeld. De verdachte, geboren in 1946, heeft het beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De verdediging is in deze zaak vertegenwoordigd door mr. J.S. Spijkerman en mr. P.M. van Russen Groen, beiden advocaat te 's-Gravenhage. Zij hebben middelen van cassatie voorgesteld, die zijn gehecht aan het arrest.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarop de raadsman van de verdachte schriftelijk heeft gereageerd. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 18 maart 2014 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.