Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
14 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.M. van Swaaij, had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit arrest was eerder gewezen op 25 juni 2013 en betrof een geschil dat zijn oorsprong vond in een vonnis van de rechtbank Almelo van 14 september 2011. De Hoge Raad verwijst naar deze eerdere uitspraken voor het verloop van het geding in feitelijke instanties.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Procureur-Generaal heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de eiser geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de eiser klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op de argumenten die door de Procureur-Generaal zijn aangevoerd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard en de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders op nihil zijn begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van het hebben van voldoende belang bij het instellen van cassatie en de strikte toepassing van de regels omtrent ontvankelijkheid.