Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
14 januari 2014.
Hoge Raad
Op 14 januari 2014 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 12/02524. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam. De zaak betrof een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 2012, nummer 22/006172-11. De Advocaat-Generaal G. Knigge concludeerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad constateerde dat meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de aan de verdachte opgelegde terbeschikkingstelling zich niet leent voor vermindering, en volstond met de constatering van de termijnoverschrijding. De middelen van cassatie die door de verdachte waren voorgesteld, konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoefde, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.