In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad had op 28 november 2012 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen een beslissing van de Rechtbank te Haarlem, die betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Ziektewet. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.E. Bruning, heeft in cassatie een middel voorgesteld.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad houdt in dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft.
Deze beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren C. Schaap als voorzitter, P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, met de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig.