ECLI:NL:HR:2014:538

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12/03806
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en invordering rijbewijs onder Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechtbank Zwolle-Lelystad. De Rechtbank had het klaagschrift van de klager, die verzocht om teruggave van zijn ingehouden rijbewijs, gegrond verklaard. De beslissing van de Rechtbank wijkt af van het standpunt van de Officier van Justitie, wat aanleiding geeft tot het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelt dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn beroep, omdat de beslissing van de Rechtbank niet in overeenstemming is met de wetgeving omtrent de invordering van rijbewijzen.

De Hoge Raad behandelt vervolgens de uitleg van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994, dat betrekking heeft op de invordering van rijbewijzen. De Hoge Raad stelt vast dat er in gevallen waarin het rijbewijs is ingevorderd, sprake is van een wettelijk vermoeden van recidivegevaar. Dit betekent dat de Officier van Justitie bevoegd is om het rijbewijs onder zich te houden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen. In deze zaak is de motivering van de Rechtbank onvoldoende, omdat niet is aangetoond dat er geen gevaar voor recidive is.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van de klager en de noodzaak om de motivering van beslissingen in cassatie goed onderbouwd te hebben.

Uitspraak

11 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/03806 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 augustus 2011, nummer RK 11/900, op een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn cassatieberoep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klager strekkende tot teruggave aan hem van zijn ingehouden rijbewijs, gegrond verklaard. Nu die beslissing afwijkt van het door de Officier van Justitie dienaangaande in raadkamer ingenomen standpunt, kan deze in zijn beroep worden ontvangen en kan zijn middel, dat zich met een rechts- en een motiveringsklacht keert tegen die gegrondverklaring, in behandeling worden genomen.
2.2.
De Rechtbank heeft haar door het middel bestreden beslissing - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"(...)
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de invordering van het rijbewijs en de verdere inhouding daarvan door het openbaar ministerie terecht is geschied.
Uit de stukken en hetgeen bij de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht blijkt voorts dat klager recentelijk een transactie heeft voldaan wegens een soortgelijk verkeersdelict. Daaruit kan blijken van een gevaar voor recidive, maar de rechtbank zal hier, gelet op de pleegdatum van meer dan twee jaar geleden, in dit geval geen rekening houden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er thans onvoldoende omstandigheden zijn aan te wijzen die duiden op een concreet gevaar voor recidive, zodat het belang van klager bij teruggave van zijn rijbewijs dient te prevaleren boven het belang van een verdere inhouding van dat rijbewijs."
2.3.
Art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luidt:
"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt gedaan in geval van overtreding van:
a. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
b. artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het derde of vierde lid, aanhef en onderdeel b, juncto het derde lid, van die bepaling blijkt of, bij het ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 350 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 0,8 milligram alcohol per milliliter bloed;
c. artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;
d. overschrijding van een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid met vijftig kilometer of meer, door een bestuurder van een motorrijtuig anders dan een bromfiets, in geval van staandehouding van de bestuurder;
e. overschrijding van een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid met dertig kilometer of meer door een bestuurder van een bromfiets, in geval van staandehouding van de bestuurder.
3. De in het eerste lid bedoelde vordering kan worden gedaan indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b, d, of e, of indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de officier van justitie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken.
(...)"
2.4.
In het licht van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 weergegeven wetsgeschiedenis moet het vierde lid van art. 164 WVW 1994 aldus worden uitgelegd dat in de gevallen waarin op grond van het tweede lid van genoemde bepaling het rijbewijs is ingevorderd, steeds sprake is van een wettelijk vermoeden van recidivegevaar ter zake van die gevallen en dat de officier van justitie bijgevolg in dergelijke gevallen bevoegd is dat rijbewijs onder zich te houden, tenzij gelet op bijzondere omstandigheden toch niet gezegd kan worden dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van herhaling, en behoudens klemmende redenen om van die maatregel af te zien (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0743, NJ 1997/548).
2.5.
Gelet hierop is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.

3.Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 maart 2014.