Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
11 maart 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 1 maart 2012 is gewezen. De verdachte, geboren in 1971, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. J. Boksem. De advocaat heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn opgenomen in de aan het arrest gehechte schriftuur. De Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het eerste middel behandeld, dat betrekking heeft op de vraag of het Hof ten onrechte de verklaring van een getuige, aangeduid als [betrokkene 1], voor het bewijs heeft gebruikt. De verdediging stelde dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om het ondervragingsrecht, zoals gegarandeerd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), uit te oefenen. Dit zou de betrouwbaarheid van de getuige in het gedrang hebben gebracht. De Hoge Raad oordeelde echter dat de gronden die door de Advocaat-Generaal zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden.
Vervolgens heeft de Hoge Raad het tweede middel beoordeeld, dat eveneens niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoefde, aangezien het middel niet leidde tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 maart 2014.