In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2013. Het Gerechtshof had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank te Leeuwarden, die betrekking had op een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in de beslissing aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 7 maart 2014, en het arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.