ECLI:NL:HR:2014:487

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
13/00884
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 34, vierde lid, en artikel 187d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in relatie tot de bekendheid van de identiteit van de aangever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Officier van Justitie tegen een beslissing van de rechtbank die betrekking had op de toepassing van artikel 34, vierde lid, en artikel 187d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake kon zijn van de in artikel 187d, eerste lid, sub a, Sv bedoelde grond, omdat de aangever en de verdachte bekenden van elkaar waren en de identiteit van de aangever daarom bekend was bij de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat deze uitleg getuigde van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de beperkte uitleg geen steun vond in de bewoordingen van de wet of in de wetsgeschiedenis.

De Hoge Raad overwoog verder dat, hoewel de rechtbank niet aannemelijk had geacht dat de aangever ernstige overlast zou ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door de verdachte, deze overweging de beslissing zelfstandig droeg. Hierdoor leidde het kennelijke oordeel van de rechtbank niet tot cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Officier van Justitie, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toepassing van de artikelen 34 en 187d van het Wetboek van Strafvordering, vooral in situaties waarin de identiteit van de getuige bekend is bij de verdachte. De uitspraak biedt ook inzicht in de interpretatie van de relevante wetgeving en de bescherming van getuigen in strafzaken.

Uitspraak

4 maart 2014
Strafkamer
nr. 13/00884 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking als bedoeld in art. 448 Sv van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 14 februari 2013, nummer RK 13/168, op het hoger beroep tegen een beslissing als bedoeld in art. 34, vierde lid, Sv in de zaak van:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
De procesgang in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2.
2.2.
Nu in het onderhavige geval de vordering van het Openbaar Ministerie niet geheel is toegewezen, is art. 446 Sv van toepassing voor zover daarin wordt gesproken over gevallen waarin een krachtens dit wetboek door het Openbaar Ministerie genomen vordering "niet is toegewezen".
2.3.
De Officier van Justitie kan derhalve in zijn cassatieberoep worden ontvangen.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt in de kern dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 34, vierde lid, Sv in verbinding met art. 187d, eerste lid, Sv niet van toepassing kan zijn op de enkele grond dat "in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte".
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als eerste grond voor het hoger beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ernstige overlast voor aangever zal ontstaan als zijn verhoren door verdachte, en niet slechts door zijn raadsvrouwe zullen worden beluisterd.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 187d Sv (TK,1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 20 en 115), strekt dit artikel tot het scheppen van aanvullende mogelijkheden om de identiteit van de getuige af te schermen, teneinde ernstige overlast voor de getuige en eventuele represailles van de zijde van de verdachte te voorkomen. Te denken valt aan getuigen als informanten, politie-infiltranten, pseudo-kopers en leden van observatieteams.
Nu in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte, mist artikel 187d Sv naar het oordeel van de rechtbank toepassing. Ook indien aangenomen zou worden dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte - hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht - kan weigering van kennisneming van de geluidsopnames niet op dat artikel gebaseerd worden. In zoverre heeft de rechter-commissaris terecht haar machtiging onthouden."
3.3.
Art. 34, vierde lid, Sv luidt:
"De officier van justitie kan het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris."
Art. 187d, eerste lid, Sv luidt:
"De rechter-commissaris kan hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte of diens raadsman of de getuige beletten dat antwoorden op vragen betreffende een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, indien er gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden (...)."
3.4.
Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat geen sprake kan zijn van de in art. 187d, eerste lid sub a, Sv, in verbinding met art. 34, vierde lid, Sv, bedoelde grond indien "aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte", getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat zo'n beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van de wet of in de wetsgeschiedenis.
3.5.
Nu de Rechtbank in dit verband echter tevens niet aannemelijk heeft geacht "dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte", welke overweging de beslissing zelfstandig draagt, behoeft het onder 3.4 overwogene in het onderhavige geval niet tot cassatie te leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 maart 2014.
Mr. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.