In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de executoriale verkoop van scheepscasco’s. De eiseres, die een casco had gekocht van Dutch Marine Associates B.V. (DMA), vorderde vaststelling van de verdeling van de executie-opbrengst tussen haar en KBC Bank N.V., die als pandhouder optrad. De zaak draait om de vraag of KBC, die de executie had voortgezet na subrogatie, recht had op de opbrengst van de verkoop van de casco’s, gezien de rechtsgeldigheid van de teboekstelling en de status van de pandrechten.
De Hoge Raad oordeelde dat de teboekstelling van de casco’s op 24 juli 2000 niet rechtsgeldig was, omdat de casco’s zich toen niet in Nederland bevonden en dus niet als binnenschip in aanbouw konden worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat KBC geen geldig hypotheekrecht op de casco’s had verkregen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat KBC als pandhouder moet worden aangemerkt als een beperkt gerechtigde wiens recht door de executie is vervallen, en dat KBC daarom niet in de staat van verdeling kan worden gerangschikt.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtsgeldige teboekstelling voor de vestiging van hypotheekrechten en de gevolgen van executie voor pandrechten. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele beroep en veroordeelde de partijen in de proceskosten.