In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van 23 augustus 2013, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft zich in deze procedure gericht op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 18 november 2013 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is het griffierecht opnieuw per gewone brief verzonden, maar belanghebbende heeft het griffierecht niet binnen de gestelde termijn voldaan.
Op 23 december 2013 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2014.