In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak van 21 februari 2012 tot en met 20 mei 2012. De Rechtbank had op 5 augustus 2013 uitspraak gedaan in deze kwestie, waartegen de belanghebbende verzet had aangetekend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 25 november 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 30 december 2013 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 28 februari 2014.