ECLI:NL:HR:2014:41

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
12/03937
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het verweer omtrent onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal in verband met camerabeelden tijdens voetbalrellen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was betrokken bij ongeregeldheden die plaatsvonden tijdens en na een voetbalwedstrijd tussen FC Utrecht en FC Twente op 4 december 2011. Tijdens deze ongeregeldheden werden camerabeelden van de verdachte openbaar gemaakt via de internetsite van de politie, wat leidde tot zijn herkenning en aanhouding. De verdachte stelde dat het tonen van deze beelden onrechtmatig was en dat dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de politie op basis van artikel 2 van de Politiewet 1993 in combinatie met de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering een wettelijke grondslag had voor het tonen van de beelden op internet. Het Hof had vastgesteld dat de gebruikte opsporingsmethode proportioneel was, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat eerdere oproepen aan de verdachte om zich te melden geen effect hadden gehad.

De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verwerping van het verweer van de verdachte werd als niet onbegrijpelijk beschouwd, en er was geen noodzaak voor nadere motivering. De middelen van de verdachte faalden, en het beroep werd verworpen.

Deze uitspraak benadrukt de afweging tussen privacy en de noodzaak van opsporing in strafzaken, en bevestigt dat de politie onder bepaalde omstandigheden bevoegd is om beelden van verdachten openbaar te maken.

Uitspraak

7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03937
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 juli 2012, nummer 21/001533-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.J. Dikkerboom, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de verwerping van het verweer over het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal heeft geoordeeld dat art. 2 Politiewet 1993 in combinatie met het bepaalde in art. 141 en 142 Sv een toereikende grondslag biedt voor het tonen van beelden op internet. Het tweede middel, luidende dat het Hof "tot een onbegrijpelijke motivering is gekomen bij de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting", komt blijkens de toelichting in het bijzonder op tegen het oordeel dat de aldus gebruikte methode van opsporing proportioneel was. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Het gaat in dit geding om het volgende. Op 4 december 2011 vonden in en rond het stadion De Galgenwaard te Utrecht tijdens en na een voetbalwedstrijd tussen FC Utrecht en FC Twente verschillende ongeregeldheden plaats. Vanuit een vak met Twentesupporters is vuurwerk gegooid en daarna ontstonden rellen binnen het stadion. Na het staken van de wedstrijd waren er vervolgens rellen buiten het stadion waarbij de politie waarschuwingsschoten heeft gelost. Door de politie zijn processen-verbaal opgemaakt met betrekking tot de gedragingen van personen. Om de identiteit van die personen vast te stellen zijn prints van in het stadion opgenomen camerabeelden waarop als toeschouwer bij de wedstrijd op de tribune aanwezige personen die werden verdacht van die gedragingen zijn afgebeeld, openbaar gemaakt, onder andere via de internetsite politie.nl. Naar aanleiding daarvan heeft de verdachte zich gemeld bij de politie omdat hij zichzelf herkende als de afgebeelde persoon.
De verdachte is veroordeeld, kort gezegd, wegens 'openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen'.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"In deze zaak heeft het openbaar Ministerie op grond van de bevoegdheid vastgelegd in art. 126nd Sv bewakingsbeelden gevorderd van voetbalvereniging FC Utrecht. Deze vordering treft u op pagina 147 van het dossier. Uw Hof is ambtshalve bekend met de jurisprudentie van de Hoge Raad van 23 maart 2010 (LJN: BK6331). In dit arrest behandelt de Hoge Raad de vraag of beelden wellicht gevoelige gegevens zijn in de zin van artikel 126nf eerste lid, juncto 126nd tweede lid, derde volzin, die uitsluitend na machtiging van de Rechter-Commissaris hiertoe gevorderd mogen worden (126nf/126uf WvSv). De conclusie van de Hoge Raad is dat dit, nu uit beelden direct het ras van een persoon bepaald kan worden, wel degelijk het geval is. Beelden leveren gevoelige informatie, aldus de Hoge Raad.
Nu ben ik mij natuurlijk bewust van het feit dat deze jurisprudentie enigszins achterhaald is en dat uw Hof in een latere uitspraak ook al heeft aangenomen dat dit dan weer niet zozeer geldt voor beelden afkomstig van beveiligingscamera's (LJN: BM6941). Ik zal om die reden ook niet de onrechtmatigheid van het verkrijgen van deze beelden bepleiten, maar wat voor de verdediging in deze zaak echter wel van belang is, is het feit dat duidelijk is, dat we dus op een scheidslijn zitten. Het opvragen van de beelden met gevoelige informatie zonder voorafgaande machtiging van de Rechter Commissaris kan dan misschien nog net rechtmatig geacht worden. Het vervolgens klakkeloos in landelijke media publiceren van diezelfde beelden is dat wat de verdediging betreft absoluut niet! Ik vraag mij af op grond van welke strafvorderlijke bevoegdheid men besloten heeft deze gevoelige beelden te publiceren? Voor het publiceren van deze gevoelige gegevens bestaat namelijk geen enkele specifieke wettelijke grondslag. En dat brengt mij terug bij wat ik zo-even al heb opgemerkt over het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel. Er is geen wettelijke grondslag voor publicatie van de afbeeldingen van de heren die vandaag in het verdachtenbankje zitten. Het is desondanks vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat voor de uitoefening van strafvorderlijke onderzoeksbevoegdheden een wettelijke basis dient te bestaan.
Alléén voor zover het gaat om beperkte inbreuken op grond- of mensenrechten, kan de grondslag daarvoor worden gevonden in de algemene bevoegdheid scheppende artikelen te weten artikel 2 van de Politiewet en artikel 141 en 142 van het WvSv. Maar we hebben het in dit geval toch niet over een beperkte inbreuk? Het levensgroot publiceren van haarscherpe foto's van jongens die een voetbalwedstrijd bekijken in de landelijke media en op de landelijke TV mag toch geen beperkte inbreuk op het recht op de grondrechten genoemd worden? Neen, het is een flagrante schending van de privacy.
Wij menen dat deze gang van zaken absoluut onrechtmatig is! Door aldus te handelen heeft de politie de grenzen ver overschreden. Wat de verdediging betreft kan dit niet zonder consequenties blijven.
Het tonen van de beelden heeft geleid tot het herkennen van de verdachten die hier thans voor u zijn verschenen. Wij stellen dat het tonen van die beelden onrechtmatig geweest is. Waren de beelden niet getoond, dan had er geen herkenning van de verdachten plaats gehad. Daarmee bepleit ik dus dat het bewijs onder deze strafzaak weg gevallen is. Primair vragen wij u om die reden de verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde.
(...)
Indien geen bewijsuitsluiting, dan toch ex artikel 359a Sv strafvermindering. Cliënten hebben nadeel geleden, dat is onherstelbaar, sterker nog vandaag de dag voelen ze nog de consequenties ervan. Strafvermindering is op zijn plaats."
2.2.3.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Primair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het tonen van de beelden van verdachte op internet onrechtmatig is geweest. Het tonen van de beelden heeft geleid tot het herkennen van verdachte. Het betreft een niet in de wet geregelde opsporingsbevoegdheid. Daarom moet bewijsuitsluiting volgen en moet verdachte worden vrijgesproken.
(...)
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Verweer bewijsuitsluiting
Ingevolge artikel 2 van de Politiewet 1993 is de politie bevoegd handelingen te verrichten die de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt. De algemene taakomschrijving van dit artikel in combinatie met het bepaalde in de artikelen 141 en 142 Wetboek van Strafvordering biedt naar het oordeel van het hof een toereikende wettelijke grondslag voor het tonen van de beelden op internet. Verder geldt dat de gebruikte methode van opsporing proportioneel was. Oproepen in de pers aan verdachte(n) om zich te melden hebben geen effect gehad. Voorts hebben zich geen getuigen gemeld en waren er kennelijk geen andere manieren om de verdachten te identificeren. Ten slotte speelt de aard van de verdenking een rol. Het verweer wordt verworpen."
2.3.
Het oordeel van het Hof dat art. 2 Politiewet 1993 in samenhang met art. 141 en 142 Sv als wettelijke basis kan dienen voor het tonen van een of meer foto(’s) van de verdachte op internet, is juist.
2.4.
Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het tonen van de camerabeelden van de verdachte op internet in de gegeven omstandigheden niet in strijd is met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat het tonen van de beelden van de verdachte op internet niet onrechtmatig is geweest en geen vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert dat tot bewijsuitsluiting of strafvermindering aanleiding kan geven, is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd, geen nadere motivering.
2.5.
De middelen falen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 januari 2014.