Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
21 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot toekenning van eenhoofdig gezag, zoals geregeld in artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek. De verzoekster, een vrouw, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die eerder op 21 maart 2013 was gegeven. De vrouw was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. K. Aantjes, terwijl de man, de verweerder in cassatie, werd bijgestaan door mr. B.J. van Dorp.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de eerdere beschikkingen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 november 2011 en 17 september 2012, alsook naar de beschikking van het hof. De advocaat-generaal, P. Vlas, had in zijn conclusie tot verwerping van het beroep geadviseerd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatierekest waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de vrouw, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot, die de beschikking heeft voorgelezen.