ECLI:NL:HR:2014:406

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
13/02779
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en de vrijheid van de rechter bij het schatten van inkomen

In deze zaak, die op 21 februari 2014 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om de vaststelling van de behoefte aan kinderalimentatie en de vrijheid van de rechter om het inkomen van de alimentatieplichtige te schatten. De man en de vrouw, die samen twee minderjarige kinderen hebben, hebben een co-ouderschapregeling waarbij de kinderen om de week bij een van de ouders verblijven. De vrouw heeft de rechtbank verzocht om een bijdrage van € 700 per kind per maand, terwijl de man dit verzoek heeft afgewezen en zelf een lagere bijdrage heeft gevraagd. De rechtbank heeft uiteindelijk bepaald dat de man € 225 per kind per maand moet betalen, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en het bedrag verhoogd naar € 325 per kind per maand.

De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarbij hij zich beklaagde over de wijze waarop het hof de behoefte van de kinderen en zijn draagkracht heeft beoordeeld. Hij stelde dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een inkomen dat hij had kunnen hebben in plaats van het werkelijke inkomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2007 minder dan € 1.000 netto per maand verdiende. Ook heeft het hof vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten uit verhuur van onroerend goed, wat heeft geleid tot de conclusie dat het hof de hoogte van de alimentatie mocht schatten.

De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de klachten van de man niet voldoende feitelijke grondslag hadden. De beslissing van het hof om de alimentatie te verhogen werd daarmee bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de vrijheid van de rechter om bij het bepalen van de behoefte aan alimentatie en de draagkracht van de alimentatieplichtige een inschatting te maken wanneer er onvoldoende inzicht is in de werkelijke inkomsten.

Uitspraak

21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02779
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 182874/FA RK 11-2208 van de rechtbank Haarlem van 7 februari 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.106.130/01 en 200.106.130/02 van het gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 3 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben tot en met oktober 2007 een relatie gehad. Uit hun relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. De man heeft de kinderen erkend. In het kader van een co-ouderschapregeling verblijven de kinderen de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw.
(ii) De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 700,-- per kind per maand.
(iii) De man heeft primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en subsidiair om een zodanige bijdrage vast te stellen als de rechtbank juist acht. Bij wege van zelfstandig tegenverzoek heeft de man verzocht om vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 195,-- per kind per maand.
3.2.1
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 225,-- per kind per maand dient te voldoen.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 325,-- per kind per maand zal voldoen.
3.3.1
Het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof over de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de man.
3.3.2
De onderdelen 2.1.1-2.1.5 klagen dat het hof voor de bepaling van de behoefte van de kinderen is uitgegaan van inkomsten die de man ten tijde van het uiteengaan van partijen had kunnen hebben, in plaats van de inkomsten die de man daadwerkelijk had. De man acht dat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de behoefte wordt bepaald door het werkelijke gezinsinkomen ten tijde van het samenleven van partijen.
3.3.3
Met betrekking tot de inkomsten van de man uit zijn werkzaamheden als juridisch adviseur heeft het hof in rov. 4.3 overwogen dat de man, gezien zijn werkervaring en gelet op de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarmee in 2007 minder dan € 1.000,-- netto per maand aan inkomen had. Om die reden – en omdat de vrouw haar stelling dat de man met die werkzaamheden € 3.000,-- netto per maand verdiende evenmin aannemelijk heeft gemaakt – gaat het hof ervan uit dat de man ten tijde van het uiteengaan van partijen daadwerkelijk (onder meer) met een bedrag van € 1.000,-- per maand aan het netto gezinsinkomen bijdroeg.
Ten aanzien van de inkomsten uit verhuur van aan de man in (mede-)eigendom toebehorende panden in Amsterdam, Rotterdam en Nijmegen heeft het hof in rov. 4.6 vooropgesteld dat geen van beide partijen daarover voldoende duidelijkheid heeft verschaft. Gelet op die vooropstelling moeten de daarop volgende overwegingen (i) dat het, in het licht van de alimentatieverplichting van de man, niet acceptabel is dat hij stelt voor deze panden, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, slechts kosten te maken, respectievelijk (ii) dat voor zover de man de woningen niet heeft verhuurd, hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de redenen waarom hij dat niet heeft gedaan, aldus worden verstaan dat het hof in het kader van de beoordeling van de behoefte de stelling van de man dat hij ten tijde van het uiteengaan van partijen geen inkomsten had uit verhuur van de panden, ongeloofwaardig en dus niet aannemelijk acht.
Ook de overweging, in rov. 4.7, dat het hof ervan uitgaat dat de parkeervergunning behorend bij de woning in Amsterdam is verhuurd, dan wel verhuurd had kunnen zijn, moet aldus worden verstaan dat het hof (ook) wat betreft de periode voorafgaand aan het uiteengaan van partijen onaannemelijk acht dat de man daaruit geen inkomsten had.
De klachten missen in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
3.3.4
Datzelfde geldt voor de klacht dat het hof, door wat betreft de inkomsten uit verhuur van de panden uit te gaan van een rendement van 4% over de (toenmalige) WOZ-waarde, in feite toch fictief inkomen in aanmerking heeft genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Wanneer de rechter vaststelt dat de alimentatieplichtige bepaalde inkomsten heeft (gehad), maar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de hoogte ervan, staat het hem vrij om, zoals het hof heeft gedaan, de hoogte daarvan te schatten. Die vrijheid heeft hij ook indien die inkomsten van belang zijn voor het bepalen van de behoefte van de kinderen.
3.3.5
Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 februari 2014.