ECLI:NL:HR:2014:402

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
13/01010
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en draagkracht in echtscheidingsprocedure met klachten over verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en de vaststelling van de draagkracht van de man. De man, die in 1989 met de vrouw was gehuwd, had eerder een beschikking van de rechtbank Arnhem ontvangen waarin hij was verplicht om € 100,-- per maand per kind te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Deze beschikking werd later door het gerechtshof Arnhem vernietigd, waarbij de alimentatie werd verhoogd naar € 750,-- per maand voor de dochters en € 250,-- voor de zoon. De man ging in cassatie tegen deze beslissing, met het verzoek de kinderalimentatie vast te stellen op € 100,-- per kind per maand.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut. Het hof had vastgesteld dat de man in het verleden een hoog inkomen had genoten, maar dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder familieproblemen, zijn kansen op de arbeidsmarkt had beperkt. De man had gesolliciteerd, maar gaf aan dat zijn echtscheidingsproblemen een negatieve invloed hadden op zijn sollicitaties. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en dat de man zelf verantwoordelijk was voor zijn beperkte kansen op een baan.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en bevestigde de beslissing van het hof. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de draagkracht in alimentatiezaken en de verantwoordelijkheid van partijen om hun verdiencapaciteit optimaal te benutten. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01010
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 214509/FA RK 11-10865 van de rechtbank Arnhem van 7 december 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.103.272 van het gerechtshof te Arnhem van 29 november 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1989 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn twee dochters en een zoon geboren.
(ii) De rechtbank heeft bij beschikking van 7 september 2009 echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De beschikking is op 31 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man € 100,-- per maand per kind diende te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het heeft de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode van 7 september 2009 tot 1 december 2009 bepaald op € 100,-- per kind per maand, over de periode van 1 december 2009 tot 1 maart 2010 op € 250,-- per kind per maand, en met ingang van 1 maart 2010 op € 750,-- per maand voor ieder van de beide dochters en op € 250,-- per maand voor de zoon.
3.2
In deze procedure verzoekt de man, voor zover in cassatie van belang, de kinderalimentatie vast te stellen op € 100,-- per kind per maand. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Evenals de rechtbank is het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de man uitgegaan van een inkomen van de man van € 4.800,-- netto per maand, en het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4.18 Het hof is voorts met de vrouw van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om in ieder geval een bedrag van € 4.800,- netto te verdienen. Het hof is van oordeel dat de man op dit moment zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut. De man heeft in zijn arbeidsverleden altijd op hoog niveau gewerkt. De man heeft weliswaar gesolliciteerd, maar hij heeft ter mondelinge behandeling gemeld dat hij zijn familieproblemen in de door hem gevoerde sollicitatiegesprekken betrekt en dat daardoor potentiële opdrachtgevers of werkgevers afzien van een verbintenis met hem onder het motto “los eerst je familieproblemen op”. Hierdoor werkt de man zelf in de hand dat zijn kansen op een baan niet optimaal zijn.”
3.3.1
Onderdeel 3 komt met een aantal klachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.18.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het hof heeft in het kader van de beoordeling van de draagkracht van de man (in rov. 3.7) vastgesteld dat de man als zzp-er vanaf 1 december 2009 tot 1 april 2011 interim-werkzaamheden heeft verricht voor Tetra Pak B.V., dat de dagvergoeding voor deze werkzaamheden € 1.100,-- bruto bedroeg, dat aan de man vanaf 1 april 2011 een WW-uitkering is toegekend van € 1.883,-- netto per maand en dat deze uitkering met ingang van 1 april 2012 is vervallen. Voorts stelde het hof vast (in rov. 4.17) dat de man in 2010 een inkomen had van gemiddeld € 9.774,-- per maand, dat hij over de periode dat hij bij Tetra Pak B.V. werkzaam was, een bedrag kon reserveren van € 79.584,-- en dat hij, rekening houdend met de genoemde WW-uitkering, voldoende reserves had om vanaf 1 april 2011 een periode van 21 maanden te overbruggen.
3.3.2
In het licht van hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent het inkomen van de man over de periode december 2009-april 2011, zoals hiervoor in 3.3.1 weergegeven, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de man in staat moet worden geacht in ieder geval een bedrag van € 4.800,-- netto per maand te verdienen. Voor zover het onderdeel zich richt tegen dit oordeel, faalt het derhalve.
Het onderdeel klaagt voorts over het oordeel van het hof dat de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut en zelf in de hand werkt dat zijn kansen op een baan niet optimaal zijn, doordat hij zijn familieproblemen betrekt in de door hem gevoerde sollicitatiegesprekken. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat tijdens sollicitatiegesprekken de procedures tegen de vrouw steeds ter sprake komen en dat er dan nadere vragen komen over de echtscheiding. De man heeft voorts verklaard dat hij het gevoel heeft dat de werkgevers – hoewel ze dat niet uitspreken – vinden dat hij nog te veel met de echtscheiding bezig is. In het oordeel van het hof dat de man zelf in de hand werkt dat zijn kansen op een baan niet optimaal zijn, ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de man zich tijdens sollicitatiegesprekken kennelijk op een zodanige wijze uitlaat over zijn echtscheidingsproblemen dat werkgevers niet bereid zijn een overeenkomst met hem aan te gaan. Dit oordeel van het hof is, gelet op hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Anders dan het onderdeel betoogt, is niet van belang of tijdens de sollicitatiegesprekken de echtscheidingsproblemen aan de orde komen op initiatief van de man dan wel naar aanleiding van vragen van de werkgevers. De klacht faalt dus.
3.3.3
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 februari 2014.