In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en de vaststelling van de draagkracht van de man. De man, die in 1989 met de vrouw was gehuwd, had eerder een beschikking van de rechtbank Arnhem ontvangen waarin hij was verplicht om € 100,-- per maand per kind te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Deze beschikking werd later door het gerechtshof Arnhem vernietigd, waarbij de alimentatie werd verhoogd naar € 750,-- per maand voor de dochters en € 250,-- voor de zoon. De man ging in cassatie tegen deze beslissing, met het verzoek de kinderalimentatie vast te stellen op € 100,-- per kind per maand.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut. Het hof had vastgesteld dat de man in het verleden een hoog inkomen had genoten, maar dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder familieproblemen, zijn kansen op de arbeidsmarkt had beperkt. De man had gesolliciteerd, maar gaf aan dat zijn echtscheidingsproblemen een negatieve invloed hadden op zijn sollicitaties. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en dat de man zelf verantwoordelijk was voor zijn beperkte kansen op een baan.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en bevestigde de beslissing van het hof. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de draagkracht in alimentatiezaken en de verantwoordelijkheid van partijen om hun verdiencapaciteit optimaal te benutten. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.