Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 2 september 2013,nr. SGR 13/1409, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De Rechtbank had op 2 september 2013 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer SGR 13/1409.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 14 november 2013 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet tijdig voldaan.
Op 23 december 2013 heeft de griffier de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 6 januari 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende grond beschouwd om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.